De mens en het economisch totaalbeheer van de aarde

Men houdt hem voor een wagneriaans romanticus, zei Pierre Boulez over Mahler, maar ik hoor bij hem het begin van de hedendaagse klassiek muziek. Van Nietzsche zou hetzelfde gezegd kunnen worden. Een treffend voorbeeld van Nietzsches actualiteit is de beroemde nagelaten notitie ‘Die Nothwendigkeit zu erweisen’ (KSA 12:10[17], zijn spelling is minder hedendaags). Nietzsche bezint zich op ‘jene unvermeidlich bevorstehende Wirthschafts-Gesammtverwaltung der Erde’ (Mark Wildschut vertaalt: dat voor de toekomst onafwendbare economisch totaalbeheer van de aarde). Het ‘bevorstehende’ (toekomstige) kan inmiddels gerust worden weggelaten. De generatie ’68 heeft de laatste hindernissen weggenomen. De economische mens, de laatste mens, dat ben jij.

De Übermensch en het economisch totaalbeheer van de aarde

De notitie begint aldus:

‘Die Nothwendigkeit zu erweisen, daß zu einem immer ökonomischeren Verbrauch von Mensch und Menschheit, zu einer immer fester in einander verschlungenen „Maschinerie“ der Interessen und Leistungen eine Gegenbewegung gehört.’ (De noodzaak aan te tonen dat er bij een steeds economischer verbruik van mens en mensheid, bij een steeds hechter verstrengelde ‘machinerie’ van belangen en prestaties een tegenbeweging hoort).

De machinerie is een machine waarin de mensen kleine, aan elkaar aangepaste radertjes zijn. Het type mens dat in de machinerie past is ‘een stilstand in het niveau van de mens’. Nietzsche droomt van een tegenbeweging die een hogere type, de Übermensch (met het zwartgelaarsde ressentiment heeft het niets te maken), voort moet brengen. Dit type heeft de hele machinerie als bestaansvoorwaaarde, maar is tegelijk de zin ervan. De machinerie heeft immers louter de accumulatie van kapitaal (om het ouderwets, dwz. marxistisch te zeggen) ten doel. Deze accumulatie heeft verder geen hogere zin: er wordt geld verdiend om meer geld te verdienen. De Übermensch moet de hiermee gepaard gaande zinloze uitbuiting (de optimale exploitatie van alle resources voor de beste return on investment) zin geven. Dit type mens moet het bestaan van het radertje-type mens rechtvaardigen.

In mijn scriptie heb ik ook al met deze profetische notitie geworsteld. Geworsteld, waarom? Sterk op de voorgrond treedt Nietzsches kracht- en machtsdenken, dat een quasi-biologische toon aanslaat. De kleine mens is aangepast, afgevlakt, instinctief bescheiden, tevreden met zijn verkleining. Alle ‘dominerende en commanderende elementen’ (dubieus, niet waar?) zijn overbodig. De aangepaste radertjes zijn minimale krachten, slechts het geheel van de machinerie heeft een immense kracht. Het hogere type mens, de Übermensch, heet een sterkere soort te zijn. Hij is een ‘synthetische, de som opmakende, rechtvaardigende mens’. Zijn ontstaan heft de waardevermindering van de mensheid in de machinerie op. Het verschil tussen beide types is een kwestie van kracht: specialistische aanpassing versus synthetiseren, klein en zwak versus hoog en sterk. De filosofische vraag die we moeten stellen is: is het krachtsverschil het fundamentele? Waarin berust dit krachtsverschil? Hoe is het krachtsverschil gegeven? Is het werkelijk een quasi-biologische kwestie van genen (of, in die dagen, het telen en kruisen van rassen).

De vraag naar zin: ousia, essentia, voorstelling

Het is onze hedendaagse cultuur gewoon om het leven vanuit nut en zin te beschouwen. Men wil zinnig werk doen, een bijdrage leveren aan de samenleving, een prestatie nalaten. Men is op zoek naar zingeving. Het evenement dat een leven zin geeft is thema van menig boek en film, van Anna Karenina tot ‘Het is gezien, het is niet onopgemerkt gebleven’ – het is niet voor niets geweest. De preoccupatie met zin en zingeving wijst erop dat (1) de zin primair ontbreekt en (2) dat de zin buiten jezelf gezocht wordt (iets moet jouw leven zin geven). Deze preoccupatie lijkt recent, waarom?

Aristoteles denkt het telos van het zijnde als het in z’n zijn wezen zijn van het zijnde. Gewoonlijks wordt telos als doel en het wezenlijk zijn als functioneren verstaan. Onze traditie kent echter ook nog een andere uitleg. Beide zijn in Aristoteles gevat. Drie voorbeelden:

  1. Het telos van het huis ligt in de beschutting van de bewoners.
    a. De functie van het huis, het doel ervan, is de beschutting van de bewoners.
    b. Het huis biedt de bewoners een thuis
  2. Het telos van de bloem ligt in het bloeien.
    a. Het doel van de bloem is om zijn pollen via de wind of insecten te verspreiden.
    b. ‘Die Rose ist ohne warum; sie blühet, weil sie blühet…’ (Angelus Silesius)
  3. Het telos van de mens is geluk.
    a. Het geluk ligt in het goed functioneren met behulp van dingen en mensen.
    b. Het geluk ligt in het eigen zijn zelf.

De eerste interpretatie verstaat het zijn van het zijnde (huis-zijn, bloem-zijn, mens-zijn) als functioneren voor een uitwendig doel. De tweede interpretatie verstaat het als het zijn in zichzelf zonder uitwendig waarom. Hoe is het mogelijk dat beide radicaal verschillende interpretaties op Aristoteles kunnen teruggaan? Aristoteles denkt het zijn van het zijnde (het huis-zijn, het bloem-zijn, het mens-zijn) als ousia (later vertaald als essentia en wezen) van het zijnde. Vandaaruit verstaat hij het telos (niet louter doel) als het bereiken van z’n voltooiing in z’n wezen.  Tegenwoordig hebben we geconcludeerd dat zulke essenties niet bestaan. Anders dan Plato en Aristoteles dachten, is er geen eeuwige paardheid: het Griekse paard was anders (kleiner) dan het onze, want er is in die 2500 jaar doorgefokt. Sinds de Nieuwe Tijd verstaan we daarentegen zulke essenties als voorstellingen van de mens (perceptio, cogitatio, Vorstellung, Begriff, Wille zur Macht): de essenties bestaan niet objectief, maar louter subjectief. Wij zeggen voor het gemak ‘mens’ en ‘aap’, maar gaan we terug in de tijd, dan kunnen we geen harde grens aanwijzen waar de een ophoudt en de ander begint. Kortom, met het schrappen van het objectief bestaande, eeuwige essentie (daarbij afziend van de vraag of ‘essentie’ Aristoteles ‘ousia’ goed vertaalt) en door deze als voorstelling van de mens te denken, ontstaat het probleem van de zin en de zingeving. Want de zin lag in het beantwoorden aan z’n essentie. Daar komt nog bij dat men deze voorstellingen als kunstgrepen van de overlevingswil ging voorstellen. De ‘filosofen van het wantrouwen’ (Marx, Nietzsche, Freud) zochten verborgen, minder frisse motieven vermoeden achter de zogenaamde essenties.

Nietzsche heeft als geen ander zich bezonnen op zin en zinloosheid, omdat hij de zinloosheid zo sterk ervaren heeft. De vraag naar zin is ontstaan door een omslag in het denken, namelijk de omslag die de objectieve essentie als subjectieve voorstelling begrijpt.  Het is daarom twijfelachtig om de zinloosheid bij voorbaat als krachtsvermindering, als décadence, te denken, zoals de late Nietzsche geneigd is te doen. Vooral omdat ook het krachtsbegrip met deze ontwikkeling in het denken is meebewogen: dynamis – potentia – kracht. Dynamis dacht Aristoteles immers weer vanuit de ousia en niet als ‘een natuurkundige grootheid waardoor in een lichaam (natuurkunde) een spanning of druk ontstaat of die een lichaam doet versnellen’ (wikipedia).

Nuttig radertje zijn of ‘Du sollst der werden, der du bist

Wat spreekt nog meer uit Nietzsches taal behalve het moderne krachtsdenken? Wat is zijn bezwaar tegen de economisch functionerende mens? Waarin bestaat zijn kleinheid? De mens is aangepast, dwz. aangepast aan de ander zoals radertjes die inelkaar grijpen en zo aangepast aan de eisen van de machinerie. De mensen lijken op elkaar en vormen een ‘Menge’, een massa. De mens is afgevlakt, dwz. gelijk gemaakt aan de vlakte van het nut. De radertjes liggen in hetzelfde vlak, ze zijn ‘Nivellirten’. Bovendien is men hiermee tevreden. Met het leven als uniform radertje, als gespecialiseerd, maar inwisselbaar orgaan met een uitwendig doel. Deze ongepaste rustige tevredenheid noemt Nietzsche een tikkeltje racistisch ‘das höhere Chinesenthum’. Men leeft naar de eisen van de machinerie. Men leeft een klein leven voor een uitwendig doel en is daarmee tevreden.

Wat is het probleem? (1) Men leeft voor een uitwendig doel waar het eigen leven niets meer te maken heeft. Men luistert naar de eisen van de machinerie in plaats naar die van het eigen leven. Zo wordt iedereen aan elkaar gelijk. En (2) erger nog, men is daarmee tevreden. De mens hoort niet de verontrustende roep van het eigen zelf, dat roept ‘du sollst der werden, der du bist’. En zelfs als men de roep hoort, dan duidt men deze als roep om zingeving en gaat men op zoek naar een externe zin. Je moet naar buiten om iets zinvols gaan beleven in plaats van denken in de stilte.

Waartoe? Zonder waarom

Nietzsches droom van de Übermensch is een mens die leeft naar de roep van het eigen zijn. Zonder echter weer een beroep te doen op fictieve en eveneens uitwendig essenties (God, de kerk, het volk, het Zijn).  In ‘Der tolle Mensch’ (FW 125) stelt de dwaas de vraag ‘Gott ist todt. […] Müssen wir nicht selber zu Göttern werden, um nur ihrer würdig zu erscheinen?’ Niet een hoger, onmenselijk, metafysisch doel, maar het meeste eigen innerlijk moet het goddelijke worden. De mensheid heeft een nieuwe ‘wozu’ nodig, zegt Nietzsche afsluitend. Dit waartoe, het waarom van de machinerie, is de Übermensch. Voor de huidige mens is de Übermensch een hoger doel, om in zich zelf naar te streven. Maar tegelijk is de Übermensch het type mens dat geen hoger doel nodig heeft. Paradoxaal is dus het waarom voor de huidige mens: de Übermensch, de hogere mens die zonder waarom leven kan; hij leeft omdat hij leeft.

Een evidente ethische tegenvraag is: betreft dit leven voor zichzelf, voor het meest innerlijke, geen egoïsme? Nee, voor Nietzsche is het een kwestie van Selbst-Überwindung. De mens moet zich zuiveren van zijn rancune en ressentiment, en vooral van alle neigingen voor een doel als rechtvaardiging buiten zich te willen. Dit vereist radicale waarachtigheid jegens en over jezelf (‘Die bisher verneinten Seiten des Daseins nicht nur als nothwendig zu begreifen, sondern als wünschenswerth’ KSA 12:10[3]). Maar wat blijft er over als het meest eigene? Uiterste sensibiliteit voor het kleinste, zeker. Nietzsches krachtsdenken heeft hem verhinderd een voldoende doordenking van het meeste eigene te voltrekken – maar wie het dat wel gedaan. Waarin berust deze sensibiliteit? Is het een kwestie van macht en kracht? Het meeste eigene innerlijk als het goddelijke is een gedachte die ons aan Meister Eckhart herinnert, bijvoorbeeld:

Gods wezen is van dien aard dat het altijd woont in het allerinnerlijkst (J29, Q40, L69)

Je moet God niet aannemen of beschouwen als buiten jezelf, maar als jou eigen en als binnen in jou. […] God en ikzelf wij zijn één (J16, Q7, L6)

Voor Eckhart is het geen kwestie van macht, maar van de vrij wijdte van de ziel. Het meest eigene is een leeg gemoed, leeg van beelden van uitwendige dingen, zonder waarom.

Hoe verhoudt zich Nietzsches droom van de Übermensch tot het economisch totaalbeheer van de aarde? Vragen we slechts ironisch knipogend, gelijk de laatste mens: is het zo maar een droom van maffe Duitse filosoof? Of heeft deze gedachte ons nog iets te zeggen?

delen:   twitter   facebook   linkedin