Op het eerste gezicht lijkt Heidegger een simpele fout te maken. Alsof hij te veel Aristoteles en Middeleeuwers heeft gelezen, neemt hij aan dat de vraag naar het zijn van het zijnde de leidende vraag van de filosofie is geweest. Maar sinds Descartes is de hoofdvraag, in de formulering van Kant ‘wat is de mens?’ en in zijn huidige moderne, postmoderne formulering ‘wie ben ik?’. Echter, het is Heideggers verdienste in te zien dat deze moderne vraag altijd nog doortrokken is van de benadering en dus van de taal die zijn oorsprong heeft in de aanvankelijke vraag van Plato en Aristoteles ‘wat is het zijnde qua zijnde?’. De bevraagde mens bijvoorbeeld wordt door de moderne denkers ‘subject’ genoemd: letterlijk het ondergeworpene, het onderliggende van het voorstellingen van het zijnde. Het zijnde heet daarom ‘object’, ‘voorwerp’ vertalen wij letterlijk, maar filosofischer bij de Duitsers: Gegenstand. In zijn eigen werk Sein und Zeit trekt Heidegger in het licht van de moderne vraag een grens tussen het zijn van dingen en het zijn van de mens (Dasein). Het zijn van het ene is niet hetzelfde als het zijn van het andere. Hij stelt zelfs andere termen voor de verschillende zijnswijzen voor. De filosofeem ‘categorie’ is bijvoorbeeld alleen van toepassing op dingen, het Dasein onderscheidt hij in ‘existentialen’.
Het niets van het Dasein – het Dasein als nietig
In menig (mis)interpretatie van Sein und Zeit hoor je over het Dasein vooral vanuit de ambachtelijk-idyllische wereld van een timmerman die met zijn hamer aan het timmeren is. Zoals de detectiveserie Midsomer Murders het wezen van een idyllisch Engels dorpje als een netwerk van oedipale trauma’s onthult, zo duidt Heidegger het wezen van het Dasein vanuit het niets. Er laten zich drie stappen onderscheiden:
- In de grondstemming van de angst benauwt iets onbepaalds dat nergens is (geen voorhanden zijnde dus) het Dasein. De wereld van betekenis zijgt ineen. De symbolische orde van waaruit het Dasein zich gewoonlijks verstaat is niets meer. De wereld is onbeduidend. Het zich terugtrekken van de wereld onthult in de angst het in-de-wereld-zijn, het zijn van het Dasein, als zodanig aan het Dasein. Het niets van de angst is het niets van de wereld. (SuZ §40)
- Vervolgens herneemt Heidegger de analyse. Want hoe kan de wereld ineen zijgen? Het niets waar het Dasein angstig voor is, is de mogelijke onmogelijkheid van de existentie: de mogelijkheid van de eigen dood. Het niets is het niets van de existentie. (SuZ §53)
- Tenslotte trekt Heidegger de conclusie dat dit niets de nietigheid onthult die het Dasein fundamenteel bepaalt en omgekeerd dat het Dasein grond is van nietigheid. Deze nietigheid is ‘positief’ de tijdelijkheid die de structuur van het Dasein (Sorge) fundeert. De tijdelijkheid is de horizon van waaruit het Dasein het zijn van het zijnde, inclusief z’n eigen zijn, verstaat. De existentie als nietig. (SuZ §55-62, 65)
Van stap 2 naar stap 3 is de typische Heideggeriaanse wending, in de trant van ‘het wezen van het denken is het denken van het wezen’: het niets van de existentie is de existentie als het nietige.
Het niets van het zijn – het zijn als niets
Het doel van Sein und Zeit was het stellen van de vraag naar de zin (‘horizon’) van het zijn van het zijnde. De vraag naar het zijn van het Dasein was slechts een voorbereiding daartoe. De latere Heidegger concentreert zich dan ook meer en meer louter en alleen op die vraag naar de zin/horizon/Ort/Lichtung van het zijn. Hij keert zijn benadering om (de fameuze Kehre): niet meer vanuit het Dasein naar het zijn zelf vragen, maar vanuit de zijnsvraag naar het Dasein. Opvallend genoeg blijft het vooral bij de zijnsvraag en raakt het Dasein als onderwerp buiten beeld. Denk aan het hermetische canto ostinato van de Beiträge. Juist het ding is weer het vertrekpunt: het kunstwerk, het technische Bestand, de kruik (das Ding). Hoe fascinerend ook, de angel lijkt eruit. Wat kan mij das Seyn schelen? Waarom zou je het nog gaan ‘hoeden’ ook?
Het niets is altijd nog ‘horizon’ van de uitleg, maar dan zijnshistorisch omgeduid.
- Heidegger neemt Nietzsches term ‘nihilisme’ over, maar beschrijft het niet als een krachteloos gevoel van zinloosheid, maar als het verzuim de vraag naar het wezen van het niets (het nihil – en dus naar het zijn zelf) te stellen. Het nihilisme is zijnsvergetelheid, of preciezer, zijnsverlatenheid: het Entzug van het zijn zelf. Het niets als het uitblijven van het zijn zelf.
- Tweede stap: de Entzug van het zijn is de wijze waarop in onze tijd het zijn zelf ‘weest’. Het zijn als het niets in de modus van het uitblijven.
Wederom de Heideggeriaanse geste: het niets van het zijn is het zijn als het niets. Maar hoe zit het met het Dasein en het niets?
Het zijn als niets – het Dasein als herder van het zijn
In Der Frage nach der Technik is het zijn als Ereignis van de techniek een Anspruch op of Zuspruch tot de mens: de mens wordt opgevorderd alles als bestand op te vorderen en beschikbaar te maken. Alles krijgt een interface. In de brief over het humanisme heet de mens Hirt des Seins (p.34). De mens denkt Heidegger na de Kehre vanuit de zijnsvraag, namelijk als toebehorend aan het zijn. Maar is het niets van het Dasein nu louter het niets als het epochale uitblijven van het zijn als zijnswijze van het zijn zelf? Is deze gedachte niet té historisch? Wordt het Dasein zelf niet door een niet-geschiedelijk niets geconstitueerd? Hoe kan het Dasein anders het zijn als niets ervaren? Dat kan toch pas als dat niets correspondeert met het niets van het Dasein zelf? Denkt ‘de late Heidegger’ niet weer te veel vanuit (het zijn van) het ding, vanuit de vraag naar het zijn van het zijnde. Schrikt hij toch weer terug voor de moderne vraag ‘wie ben ik?’, terug naar de horizon van de wat-is-het-zijnde-qua-zijnde-vraag?
(Het obligaat te vermelden verband met Heideggers engagement met de Nazi’s [Du bist nichts, dein Volk ist alles] wordt als oefening overgelaten aan de lezer [Das Sein ist nichts, du bist …]).