Een kritische blik op Heidegger, Was ist Metaphysik?

De onthulling van Heideggers antisemitische uitspraken is weliswaar geen weerlegging van zijn gehele denken, maar wel van zijn filosofische methode. Als je, levend in een dictatuur waarvan je weet dat ze joden uit de maatschappij weert, gewelddadig belaagt en wegvoert, zonder enige spoor van twijfel of zelfkritiek antisemitische beweringen verweeft in je filosofische denken, dan is je benadering van filosofie fundamenteel gebrekkig. Dit treft niet alleen deze uitspraken. Denken is bij Heidegger zich kritiekloos overlaten aan de bedwelming van het vermenigvuldigen van (filosofische) taal. Deze taal kan een omwenteling in betekenis evoceren, maar kan ook verwarde, twijfelachtige, onware of onzinnige taal zijn. Op geen enkel moment heeft hij zich bijvoorbeeld afgevraagd of het telkens mislukken van de zijnsvraag misschien niet wordt veroorzaakt door ‘het zich onttrekken van het zijn zelf’, maar door een verwarring van verschillende betekenissen van zijn (Tugendhat) of door een verwarring van verschillende motieven die ten onrechte onder de ene noemer ‘zijn’ geschaard zijn (Philipse).

Analytisch én evocatief; kritisch én charitatief

De receptie van zijn werk is, overeenkomstig de bedwelmende aard ervan, veelal, óf volledige verwerping, óf verwarde herhaling met op zo’n hoogst louter interne kritiek geweest.

De volledige verwerping treft men meestal bij de analytische filosofen, die geen woord wijs kunnen worden uit Heideggers werk, aangezien hij niet met heldere definities, duidelijke argumenten en gedetailleerde analyses te werk gaat. Ook maakt hij geen gebruik van hun flauwe, uitgekauwde voorbeelden zoals ‘de koning van Frankrijk is kaal’. Inderdaad moet woordgebruik, beweringen en redeneringen kritisch bekeken worden, omdat we ons anders voor de gek (laten) houden. De kritiek is een semantische analyse, een ontleding van de betekenissen. Maar een louter kritische of analytische benadering sluit zich af voor verschuiving van betekenissen. Je beperkt je tot beschrijving van het bestaande (Wittgenstein) of, als uiterste consequentie, schaf je de filosofie af (Rorty).

Het opgaan in herhaling treft men meestal bij de continentale filosofen, aangezien zij hem benaderen in een hermeneutische cirkel of fenomenologische gang, zodat elke kritiek bij voorbaat slechts intern kan zijn. Inderdaad moeten we luisteren naar het evocatieve (Tugendhat [1]) van een denker: de verschuiving van betekenis, het rijzen van een nieuwe betekenishorizon. Een charitatieve benadering probeert de filosoof daarom zo gunstig mogelijk uit te leggen om het evocatieve bloot te leggen. Maar een louter charitatieve uitleg blijft verstrikt in vergissingen en verwarringen (Franse postmodernen). Door mee te draaien in de hermeneutische cirkel, door mee te gaan in de fenomenologische gang, ben je vastgeklonken aan de woorden die de lijnen vormen waarbinnen de gang cirkelt. Je bent afgesloten van het kritisch horen wat je (na)zegt.

In beide gevallen kun je uiteindelijk niet zeggen waar het bestuderen van de wartaal je heeft gebracht. Niet alleen Heideggers benadering tot het denken, maar ook de benadering door anderen van zijn denken is kortom over het algemeen gebrekkig geweest. Voor iedere filosoof geldt dat elke uitspraak en denkwijze afzonderlijk op z’n merites moet worden beoordeeld: niet alleen kritisch bevraagd, maar ook charitatief uitgelegd.

Heidegger, Was ist Metaphysik?

De alternatieve benadering moet kritisch én charitatief zijn. Als proef op de som neem ik Heideggers oratie Was ist Metaphysik? uit 1929 [2]. ‘Metafysica’ heeft tegenwoordig een louter negatieve klank, maar Heidegger kon zijn denken op dat moment nog zo betitelen. Hij zegt in de inleiding dat hij niet over de metafysica zal spreken, in plaats daarvan zal hij een metafysische vraag bespreken. Hij legt niet uit waarom, misschien om zo te tonen wat metafysica (filosofie, denken) is. Merkwaardigerwijs stelt hij niet meteen wat die vraag is. Deze moet eerst in de eerste paragraaf (I) worden uiteengezet, vervolgens in de tweede (II) uitgewerkt en pas in de derde (III) beantwoord.

De uiteenzetting van de vraag ‘wat is het niets’ (I)

De te behandelen metafysische vraag is ‘hoe staat het met het niets?’ of ‘wat is het niets?’ Hij komt op deze vraag via een van vreemdste redeneringen in de geschiedenis van de filosofie:

  1. Een metafysische vraag trekt ook het bestaan van de vrager in twijfel.
  2. In de setting van een inaugurele rede aan de universiteit is dat bestaan het wetenschappelijke bestaan.
  3. Het wetenschappelijk bestaan is te typeren als: het gaat om ‘het zijnde zelf en verder niets’.
  4. Als je spreekt van ‘verder niets’, dan spreek je van ‘het niets’.

1. Het bestaan in Frage

Heidegger maakt niet duidelijk waarom de eerste these waar zou zijn. Hoe blijkt deze these bijvoorbeeld uit de geschiedenis van de filosofie? Stelden Aristoteles of Kant hun bestaan in twijfel? Hun bestaan als filosofisch leraar? Kun je niet pas vanaf Kierkegaard en Nietzsche stellen dat zij hun bestaan in filosofische vragen betrokken? Wat betekent anders ‘het bestaan van de vrager in de vraag mee vragen’?

De charitatieve uitleg lijkt me dat het geen these is, maar een normatieve voorwaarde. Heidegger vindt net als Nietzsche en Kierkegaard dat filosofisch vragen op het bestaan betrokken moet zijn, niet dat het altijd zo is geweest. Dit betekent negatief juist een kritiek op de theoretische tendens in de westerse filosofie: de begeerte naar algemene ideeën, objectieve kennis, universele beweringen. Wat gaan mij die aan? Filosofisch vragen moet voor Heidegger niet slechts een tijdverdrijf zijn voor verveelde rijkelui. Positief betekent het dat filosofische vragen direct naar het bestaan vragen, bijvoorbeeld: waarom of hoe te leven. Filosofische vragen moeten vanuit existentiële ervaringen gevraagd en aan het concrete leven getoetst worden.

2. Het wetenschappelijke bestaan

Tegen de tweede bewering is op zich niets tegen in te brengen, maar het is een gekunstelde manier om van het bestaan via het wetenschappelijk bestaan ten opzichte van uitsluitend het zijnde naar het niets te gaan. Het gefilosofeer over het wetenschappelijke bestaan had achterwege kunnen blijven. Waarom niet van het bestaan direct naar de grondstemmingen en naar de angst voor het niets in het bijzonder? Vond hij dat niet geleerd genoeg klinken voor een oratie?

3. Heideggers wetenschapsvisie

Hij zegt dat de verscheidene wetenschappen niet meer wortelen in een ‘wezensgrond’. Maar toch verhoudt elke wetenschap zich tot het zijnde zelf, stelt hij:

(i) als een wereldbetrekking tot het zijnde,

(ii) als een vrij gekozen houding van de mens en

(iii) als inbreuk van een zijnde (mens) in het geheel van het zijnde.

Heidegger meent met deze kryptische drievoud een typering van het wetenschappelijk bestaan te geven en dus van de essentie van wetenschap.

a. Kritisch: wat betekent ‘het zijnde’?

Zoals altijd bij Heidegger: de term ‘het zijnde’ spreekt niet vanzelf, maar Heidegger negeert dat. Wat moet ik onder ‘het zijnde’ verstaan? Welk zijnde bestudeert de economie, de geschiedwetenschap of de wiskunde? Op welk zijnde bijvoorbeeld de wiskunde een wereldbetrekking heeft, hoe dat een ‘houding’ genoemd kan worden en wat voor inbreuk dat zou zijn is duister. Tenzij Heidegger met de platonisten meent dat wiskundige tekens voor ideële zijnden staan – wat dat dan ook mogen wezen -, inclusief een ‘OF-voorwerp’ voor de logische OF-operator zoals Husserl meende. De wiskunde bestudeert echter helemaal geen zijnden, maar houdt zich bezig met regels van gevolgtrekking, zoals Wittgenstein heeft laten zien. Of is een regel een zijnde? Ik raak in de war.

Het woord ‘zijnde’ gebruikt Heidegger bovendien in drie betekenissen:

(i) het voorwerp van onderzoek (ding),

(ii) de mens en

(iii) alles wat is.

(i)  Bij de natuurwetenschappen lukt het nog wel: de natuurkunde gaat uitsluitend over de elementaire deeltjes, de scheikunde over de complexe structuren daarvan (moleculen), de biologie over de levende wezens. Dit is de gedachte (van Aristoteles en Husserl, zie Philipse [3]) dat elke wetenschap zich op een bepaalde gebied van het zijnde richt en dus een ‘regionale ontologie’ heeft. Als grondslag van deze regionale ontologieën zou dan de filosofie een fundamentele ontologie moeten leveren, beweert Heidegger in Sein und Zeit.

De filosofie heeft echter niets in te brengen in de wetenschap. Bovendien ondergaan de grondbegrippen van de wetenschap onafhankelijk van de filosofie fundamentele wijzigingen, bijvoorbeeld tijd en ruimte in de natuurkunde, soort in de biologie. En ten slotte kan op zijn minst niet van elke wetenschap, zoals de economie, de geschiedenis, de wiskunde, een zijnde worden aangewezen waarop het betrekking zou hebben.

(ii) De mens is degene met de keuze voor een wetenschappelijk bestaan en kan ook voorwerp van onderzoek zijn, zoals in de geneeskunde of de antropologie. Waarom onderzoeker en onderzochte beide ‘zijnde’ noemen? Wat is daarmee gewonnen?

(iii) Heidegger spreekt van ‘het geheel van het zijnde’, maar het is me nooit duidelijk geworden wat daar wel of niet onder valt. Ook ruimte en tijd? Maar zijn dat zijnden? En taal, cultuur of geschiedenis – heten dat zijnden? Thermodynamische systemen? Een gat of een vacuüm? Het lijkt of Heidegger primair aan voorwerpen denkt, wat hij juist de geschiedenis van de filosofie verwijt!

b. Charitatief: taal en betekenis

Charitatief kunnen we onder ‘zijnde’ verstaan: datgene wat als onderwerp van een zin kan dienen. De verhandeling over het wetenschappelijke bestaan moet dan echter opnieuw, want spreken van een wereldbetrekking tot, een houding van en een inbreuk in een onderwerp van een zin is onzinnig. Wat wil Heidegger hier zeggen? Het zijnde ‘breekt’ binnen een bepaalde wijze ‘op’ door de ‘inbreuk’ van het zijnde mens in het geheel van het zijnde. Verstaan we ‘het zijnde’ als het onderwerp van een zin, dan zegt hij dat datgene wat onderwerp is van een wetenschappelijke bewering, wordt, in het beweren ervan door de mens, op een bepaalde manier aangesproken die uniek is voor de wetenschap.

In de moderne natuurwetenschappen wordt bijvoorbeeld al het bestudeerde onderworpen aan de homogene meetbaarheid, wat historisch de mathesis universalis heet. Anders dan de kwalitatieve aristotelische fysica, begint de moderne natuurwetenschap met het kwantitatieve meten, bijvoorbeeld van de valsnelheid (gemeten afstand over gemeten tijd). Het bestudeerde verschijnt als ware in een nieuw licht, er is een nieuw ‘wereldbeeld’ ontstaan, dat wil zeggen: van het bestudeerde wordt op een andere manier gesproken. De moderne wetenschap behelst een nieuwe taal, een verschuiving van de betekenishorizon, een omwenteling van betekenis. ‘Plaats’ is bijvoorbeeld niet meer de plek waar iets thuis hoort (locus naturalis), maar een afgebakend stuk van de homogene, kwantitatieve ruimte. Een oppervlakte in een cartesiaanse ruimte. De uitdrukking ‘heilige plek’ betekent dan: een objectief, slechts numeriek verschillend stuk ruimte waarop een subjectieve voorstelling van heiligheid wordt geprojecteerd.

c. En verder niets

Blijkbaar vielen ten tijde van de rede al aanwezigen over de rare formulering dat de wetenschap over het zijnde zou gaan ‘en verder niets’, want Heidegger voegt in een noot uit 1929 toe dat het een typering van Hippolyte Taine is – maar Heidegger verzuimt een bronvermelding te geven – die een ‘vertegenwoordiger’ van een ‘nog heersend tijdperk’ zou zijn. Ik vermoed dat hij doelt op het feit dat Taine een positivist was. Positivisme bestond toen nog en schijnt vrij en vogue te zijn geweest. Maar waarom de positivistische wetenschapsopvatting als uitgangspunt nemen?

Is Heidegger het met die opvatting eens, of haalt hij deze slechts aan om met (het) niets aan de haal te gaan? Hierboven zagen we al dat niet van alle wetenschappen te zeggen is dat het een zijnde bestudeert. Misschien maakt Heidegger  – en het positivisme – bovendien wel een vergissing door alle wetenschappen onder een algemene noemer te willen brengen. Het begrip ‘wetenschap’ is wellicht eerder een begrip van familiegelijkenissen. Heideggers beweringen over het wetenschappelijk bestaan en het zijnde vervallen dan.

4. Niets en het niets

Het bijwoord ‘niets’ betekent ‘niet iets’. Het gebruik in deze zin betekent simpelweg: ‘uitsluitend’, bijvoorbeeld: de natuurkunde richt zich uitsluitend op elementaire deeltjes. Zoals je ook ‘niemand’ (niet iemand) gebruikt, bijvoorbeeld: ‘alleen Heidegger begreep wat hij zelf schreef – en verder niemand’. Het zelfstandig naamwoord ‘het niets’ is niet zo makkelijk: het betekent zoiets als een situatie waarin er niet iets is, bijvoorbeeld ‘de schepping uit het niets’. Hoe dan ook, ‘en verder niets’ en ‘het niets’ hebben verschillende functies in een zin en verschillende betekenissen. Er is geen reden om aan te nemen dat het bijwoord ‘niets’ gebruiken het gebruik van het zelfstandig naamwoord ‘het niets’ impliceert.

Dat Heidegger Taine aanhaalt, is ironisch genoeg het bewijs van zijn ongelijk. Taine was een Fransman en zijn typering is uiteraard in Frans geschreven. In het Frans is het bijwoord ‘niets’ ‘rien’, en het zelfstandig naamwoord ‘het niets’ ‘le néant’. In het Frans is er zelfs geen ogenschijnlijk verband tussen ‘rien de plus’ [4] en ‘le néant’. Heideggers voorstel dat bij het spreken van ‘en verder niets’ er in feite betrekking genomen wordt op ‘het niets’ slaat dus nergens op. Tenzij je al bekend bent met Sein und Zeit of met de volgende paragrafen, zoals nog zal blijken.

Ik volsta met de conclusie dat deze ‘redeneerstap’ als het ware vanuit de toekomst wordt gestuurd (zoals in de film Interstellar). Deze is louter bedacht vanuit de latere paragrafen en op zichzelf niet valide of betekenisvol. Via de typering van de wetenschap als betrokken op ‘het zijnde en verder niets’ kom je zo niet bij de vraag naar ‘het niets’. De eerste paragraaf is een geforceerde poging ‘het wetenschappelijke bestaan’ in verband te brengen met ‘het niets’; bij voorbaat tot mislukken gedoemd.

Conclusie bij paragraaf I

In deze paragraaf tracht Heidegger te laten zien dat de vraag ‘wat is het niets?’ ontvouwen kan worden onder verwijzing naar de betrekking die de mens in het wetenschappelijk bestaan heeft op het zijnde en verder niets. Heidegger spreekt echter van ‘het zijnde’ alsof het vanzelfsprekend is, maar dat blijkt geenszins het geval. Hij baseert zich verder op een achterhaald begrip van de wetenschap en laat ten slotte, tegen zijn eigen intentie en begrip in, zien dat ‘en verder niets’ niet hetzelfde betekent als ‘het niets’. De cruciale stap naar het niets blijkt een bokkensprong. Deze paragraaf toont kritisch gezien dus niet de zin van de vraag naar ‘het niets’.

Charitatief gezien beweert hij dat de introductie van de moderne wetenschap een kwestie is van een evocatie van nieuwe betekenissen. Een nieuwe wijze van spreken over onderwerpen is geïntroduceerd, waarin de betekenis van oude woorden (atomen, ruimte, tijd, en later soort) muteerde. Anders dan eerdere betekenisverschuivingen in de filosofie, bleken deze in empirische toetsing beter te overleven dan de oude. Ik kan de wetenschap echter niet meer denken als betrokken op het ‘zijnde’, maar ‘slechts’ als verschuivingen in betekenis, de introductie van een nieuwe taal. Ook is er geen sprake meer van de metafysica die daar tegenin vraagt naar het niets als ‘het zijn’ dat aan de wetenschap ten grondslag zou liggen. De metafysica is ook de introductie van een nieuwe taal, maar een mislukte, want inmiddels door de wetenschap achterhaald. Niettemin kan zij hier en daar toch een inzicht geven, zoals hier, ondanks alles, bij Heidegger.

Wie tot hier heeft gelezen, zal gezien hebben dat dit stuk al aardig lang is geworden. Ik ben daarom van plan de volgende twee paragrafen van Was ist Metaphysik? later te bespreken:

Noten

[1] Ernst Tugendhat, Selbstbewußtsein und Selbstbestimmung. Sprachanalytische Interpretationen (1979), p. 165

[2] Martin Heidegger, Was ist Metaphysik? (1929/15. Aufl. 1998). De uitgever verzekert ons dat de uitgave onveranderd is, maar gezien de nieuwe onthullingen kunnen we daar niet helemaal zeker van zijn.

[3] Herman Philipse, Heidegger’s Philosophy of Being. A Critical Interpretation (1998), p.38-41 (Husserl), p. 84-87 (Aristoteles)

[4] Taine gebruikt in zijn Philosophie de l’art de frase ‘rien de plus’, vermoedelijk is dit Heideggers bron. Zie mijn vraag en antwoord op PhilSE.

 

delen:   twitter   facebook   linkedin