Een kritische blik op Heidegger, Was ist Metaphysik? (deel 2)

In mijn bespreking van de eerste paragraaf van Heideggers oratie Was ist Metaphysik? bleek dat Heideggers poging om, via een positivistische karakterisering van de wetenschap naar de metafysische vraag, naar het niets over te stappen mislukt. Bovendien kwam ook deze formulering van de wetenschap als betrokken op ‘het zijnde – en verder niets’ duister voor, aangezien niet duidelijk is wat met ‘het zijnde’ bedoeld wordt, anders dan het onderwerp van een zin. Charitatief las ik hierin dat de wetenschap het onderwerp van haar beweringen op een nieuwe wijze ter sprake heeft gebracht. Of en hoe dit met ‘het niets’ in verband gebracht kan worden, is nog de vraag.

De uitwerking van de vraag ‘wat is het niets’ (II)

In de tweede paragraaf zegt Heidegger de vraag ‘hoe staat het met het niets?’ te gaan uitwerken. Na het uiteen-zetten (nou ja, entfalten) in de eerste, het uit-werken (ausarbeiten) in de tweede paragraaf. Zetten of werken heeft een bepaald doel. Het uiteen-zetten beoogde de metafysica staande te houden in een tijd van wetenschap, door die wetenschappers voor te houden dat ze zich verhouden tot ‘het niets’, waar niet zij maar de filosofen iets van zeggen kunnen. Bij het uit-werken moet de almacht van ‘de logica’ worden tegengewerkt. ‘Logica’ schrijft Heidegger consequent tussen aanhalingstekens: hij neemt er afstand van en wekt de indruk zelf in bezit te zijn van een oorspronkelijker begrip van logica, dat hij echter – uiteraard – achterhoudt.

Wat is het niets – een tegenspraak?

Heidegger bespreekt het mogelijke bezwaar dat de vraag ‘wat is het niets?’ logisch onmogelijk is. De redenering is als volgt:

  1. De vraag ‘wat is het niets’ stelt ‘het niets’ al voor als iets dat is, als een zijnde.
  2. Maar ‘het niets’ is per definitie geen zijnde.
  3. Ook een antwoord zou de contradictoire vorm hebben ‘het niets is …’.
  4. De vraag en het antwoord zijn dus strijd met het beginsel van non-contradictie. De logica wijst voor de wetenschap de vraag naar het niets al af.

Laten we ons afvragen of dit een sterke tegenwerping is, of eerder een opzet voor een stropopredenering? Zou iemand deze tegenwerping verdedigen? De redenering berust op de gedachte dat de uitdrukking ‘S is …’ gebruiken impliceert dat S een zijnde is. Is deze gedachte verdedigbaar?

In mijn charitatieve interpretatie betekent ‘zijnde’ niets anders dan ‘onderwerp van een zin’. In dat geval gaat deze redenering niet op, want er is geen bezwaar ‘het niets’ als onderwerp van een zin te hebben. Er is immers geen sprake van een contradictie.

In mijn kritische interpretatie kwam ik tot drie betekenissen die Heidegger in de eerste paragraaf lijkt te gebruiken voor ‘zijnde’: 1. ding, 2. mens, 3. alles wat is. De laatste twee zijn hier duidelijk niet van toepassing. Nemen we zijnde = ding, dan is de redenering: de uitdrukking ‘S is …’ impliceert dat S een ding is. Maar dat is een grammaticale misvatting. Je kunt namelijk ook voor niet-dingen ‘is’ gebruiken: ‘wat is een gat?’, ‘de geschiedenis is …’, ‘cultuur is …’,  ‘een vacuüm is …’ enzovoort.

Deze redenering speelt kortom met een onhelder gebruik van het woord ‘zijnde’. De optische paradox tussen ‘het niets’ en het gebruik van ‘is’ berust op een grammaticale misvatting van het gebruik van ‘is’.  De vraag ‘wat is X?’ geeft geen aanleiding tot een logisch probleem. We gebruiken deze uitdrukking meestal om te vragen naar het gebruik van de bevraagde term: wat bedoel je met X? hoe moet ik deze uitdrukking X gebruiken? Waar bij de wetenschap Taine als verborgen stropop werd opgevoerd, is hier een naamloze stropop ingezet voor een ongerelateerde tirade tegen het beginsel van non-contradictie.

Tugendhat [1] merkt bovendien op dat, hoewel het zijn(de) en het niets een veel gezien duo is in de filosofie, dit paar geen logische tegenstelling vormt. Het is natuurlijker om te spreken van het zijnde en het niet-zijnde, het zijn en het niet-zijn, of het iets en het niets. Het niets is taalkundig niet het tegenovergestelde (‘negatie’) van het zijnde, maar van het iets. Er is geen bezwaar tegen om te zeggen ‘het niets is …’. Dat het onderwerp van een zin verwijst naar een zijnde (ding of voorwerp) is ontleend aan de metafysische taalopvatting dat woorden etiketten van voorwerpen zijn, maar veel woorden verwijzen niet naar voorwerpen, zoals ‘cultuur’ of ‘geld’.

Ontkenning

Heidegger meent echter dat de ingebeelde tegenstander ‘wat is het niets?’ kan verwerpen op basis van het logische beginsel van non-contradictie. Hij wil daarom bestrijden dat dit principe van de ‘logica’ de hoogste instantie is. Hij doet dat niet door de daarvoor aangevoerde argumenten te bespreken, bijvoorbeeld die van Aristoteles dat dit beginsel een voorwaarde is voor betekenisvol taalgebruik [2]. Hij doet dit door te beweren dat niet ‘de verstandshandeling’ van negatie ten grondslag ligt aan het niets (want niet-iets), maar andersom. Het niets zou te definiëren zijn als de ontkenning van het geheel van het zijnde. In deze definitie lijkt ‘het niets’ afgeleid van de ontkenning. Daarentegen, beweert hij, het is andersom: het niets is oorspronkelijker dan de negatie. Waarom dat zo zijn zegt hij nog niet (zie paragraaf III).

Deze definitie zegt echter niet veel. Immers, het is niet duidelijk wat ‘het zijnde’, laat staan het totaal van het zijnde, zou betekenen, dus ook niet de ontkenning ervan. Wat betekent hier überhaupt ontkenning? Heidegger noemt het een ‘verstandshandeling’ om het in verband te brengen met de te verketteren ‘logica’. Logica in de zin van de moderne formele logica – bedoelt hij die? dat is niet eens heel duidelijk – gaat niet over verstandsakten, maar over gevolgtrekkingen in taal. De ontkenning is geen verstandshandeling – wat dat ook moge wezen – maar een taalhandeling.

Tugendhat [1, p.58] stelt zelfs dat ontkenning slechts altijd van een zin is, nooit van een woord of uitdrukking. Maar dat is wat al te kras, omdat je volgens Van Dale kunt spreken van ‘negatie van het recht’, dan betekent het: het tegenovergestelde. Wat echter het tegenovergestelde van het totaal van het zijnde behelst blijft een raadsel.

Angst voor het niets

Tot dusver is niet duidelijk geworden wat Heidegger onder het niets verstaat. Pas op na de zwakke poging om de logica te tackelen komt de vraag ‘wat is het niets’ in de zin van ‘wat bedoelt Heidegger met het niets?’ aan bod. De redenering is:

  1. Om iets te bevragen moet het eerst gegeven zijn
  2. Het niets is de ontkenning van het geheel van het zijnde. Dit geheel moet al gegeven zijn.
  3. Hoe is het gegeven? Het geheel kan niet een gedachte zijn, want dan is het ingebeeld.
  4. Het niets kan slechts in een grondervaring gegeven zijn.
  5. Deze grondervaring is de grondstemming van de angst, waarin we bedrukt zijn door het zijnde in het geheel dat ons ontglipt.

Wederom geen sterke argumentatie, met de inmiddels bekende problemen. De meest charitatieve lezing is dat Heidegger hier een fenomenologische, bijna poëtische beschrijving geeft van de stemming van de angst. Hij evoceert de angst en het niets waarvoor het bang is:

In de angst is, anders dan in de vrees, het beangstigende onbestemd.
‘Het’ is je unheimlich. Alles zinkt in een onverschilligheid, er is geen houvast.
Alleen het zuivere Da-sein is er nog.
Het woord is je ontnomen, er heerst een lege stilte.

‘Het niets’ betekent bij Heidegger dus: datgene wat zich openbaart in de stemming van de angst. Pas hier geeft Heidegger een ostensive definition van zijn begrip van het niets [2]. Het is deze stemming vanwaaruit in de volgende paragraaf de vraag wat het niets is beantwoord kan worden. En dus ook wat de angst is en misschien eveneens wat met ‘het zijnde in het geheel’ betekent. Als ik deze laatste paragraaf bespreek, zal ik ook een charitatieve uitleg trachten te geven. Opvallend is bijvoorbeeld dat deze stemming niet louter een mechanische indruk, een lichamelijk affect of willekeurig gevoel is, maar een stemming die openbaart hoe het met je gesteld is. Heidegger introduceert een nieuwe (?) wijze van spreken van gevoelens: niet alleen de verstand (wetenschap en logica) kan iets ontsluiten, maar ook de stemming. En deze ontsluiting betreft niet slechts dingen, maar je eigen bestaan.

Conclusie bij paragraaf II

Om de vraag naar het niets uit te werken, Heidegger besteedt deze paragraaf aan een stropopredenering gebaseerd op een grammaticale misvatting van het gebruik van ‘is’. Tegen dit argument brengt hij in dat het niets fundamenteler is dan de ontkenning niet, maar dat is vanuit het voorafgaande niet te verdedigen. Hij eindigt met een fenomenologische beschrijving van een grondstemming van de angst, waarin men angstig is voor het niets. Daarmee is pas  het begrip van het niets waar het hem om gaat enigszins uitgewerkt. In de volgende en laatste paragraaf van de oratie zal dit duidelijk moeten worden.

Noten

[1] Ernst Tugendhat, Das Sein und das Nichts. In: Philosophische Aufsätze (1992), p. 36-66

[2] Herman Philipse, Heidegger’s Philosophy of Being. A Critical Interpretation (1998), p. 9-16 (Heidegger on Logic)